12. strand

Ze had de foute man getrouwd. Maar ze had hem ook weer verlaten. Dat was goed.
Dat ze een kind van hem had was ook goed. Ze hield van haar kind.
Maar een kind bestaat uit twee. Er zat een stukje foute man in hem.
Ze had het goed willen doen, maar het had verkeerd uitgepakt.
Ze had gezegd wat hij niet moest doen en hem daarmee op ideeën gebracht.
Hoe een zoon op zijn vader kan lijken.
Volgens iedereen was het het beste zo.
Dat ze er goed aan had gedaan, afstand nemen.
Maar het knaagde, onophoudelijk.
Een kind moet altijd bij zijn moeder kunnen zijn.
Als zelfs een moeder er niet meer voor je is dan ben je reddeloos verloren.
Zou ze beter af zijn als ze wist hoe het met hem zou gaan?
Misschien was hij wel naar Parijs afgereisd, of had hij zich aangesloten bij een groep gelovigen. Hoe dan ook zijn rust gevonden.
Ze zou zich beter voelen als ze wist dat het goed met ging.
Na jaren, op een moment dat ze niet aan hem denkt, ziet ze hem.
Op de boot.
Op het dek.
Hij gaat op een bankje verderop tegenover haar zitten.
Ze wil opstaan en weggaan. De schrik in haar lijf.
Op tijd bedenkt ze dat ze blij moet zijn, dat ze het moet zien als iets wat haar gegund is.
Ze schuift een stukje opzij, schuin achter een brede vrouw.
Ze neemt hem op. Probeert iets af te lezen.
Mager, maar dat is zijn bouw, dat hoeft niets te zeggen over zijn toestand.
Een stoppelbaard. Ook modern.
Hij draagt een bril. Meerwaarde. Het staat hem goed.
Een overhemd, geen t-shirt. Echte schoenen, geen gympen.
Hij steekt een sigaret op.
Een vrouw naast hem zegt er wat van. Hij zegt duidelijk verstaanbaar dat ze haar bek moet houden.
Zijn stem weer te horen. In niets veranderd.
Hij rookt zijn sigaret, staat op en loopt weg.
Naar beneden.
Ze zou achter hem aan moeten lopen, hem op zijn rug moeten tikken.
‘Hé jongen, hoe is het?’
Ze durft niet.
De boot mindert vaart, een stem klinkt door de luidsprekers, ze meren aan.
Het moment niet benut hebben, daar zou ze later nog wel eens spijt van kunnen krijgen.
Ze loopt naar de uitgang waar de mensen opeengepakt wachten tot de deuren open gaan.
Ze zoekt hem.
Daar, rechts in de hoek, haar blik kruist die van hem. Heel even maar.
Of misschien keek hij ook wel langs haar heen.
Op de kade neemt hij geen bus.
Ze loopt achter hem aan.
Hij heeft een snelle pas, ze heeft moeite hem bij te houden, maar het lukt.
De weg leidt naar zee.
Als ze eindelijk ook het strand heeft bereikt ziet ze hem zitten.
Een aantal meters bij de zee vandaan.
Waar het zand nog rul is.
Nu moet ze het doen.
Naar hem toe lopen.
Naast hem gaan zitten.
Een gesprek is voldoende. Het hoeft niet eens een goed gesprek te zijn.
Eigenlijk heeft ze niets te verliezen.
Wat je niet hebt kan je niet nog een keer kwijt raken.
Met dat ze op hem af wil lopen, gaat hij staan. Zijn gezicht naar de zee gekeerd.
Hij zet zijn bril af,
Hij trekt zijn overhemd uit,
zijn schoenen,
zijn sokken.
Zijn broek.
Zijn onderbroek.
Ze ziet zijn moedervlek op zijn linkerbil.
Naakt loopt hij het strand over, de zee in.
Ze loopt langzaam naar de branding.
Hij loopt verder het water in, steeds verder.
Ze wil dat hij zich omdraait maar hij loopt door.
Is dit het laatste wat ze van hem te zien krijgt?
Haar mond droog, haar ogen vochtig.
Juist op dat moment draait hij zich om en keert richting strand.
Opluchting maakt onmiddellijk plaats voor spanning.
Wat moet ze zeggen?
Ze kan beter iets vragen.
Maar welke vraag geeft een juist antwoord?
Ze noemt zijn naam. Dat gaat ze doen.
Als hij langs haar loopt noemt ze zijn naam. Dat is een goed begin.
Daarna moet ze het er maar op aan laten komen.
Als hij nog geen meter van haar verwijderd is, zoekt ze oogcontact.
Hij kijkt haar aan met norse blik. Ze slaat haar ogen neer.
‘Zit je nou naar mijn pik te kijken?’ zegt hij.
Hij loopt langs haar.
Terug naar zijn kleren.