zonder titel

Ze had zin in een broodje worst, dus pakte ze haar tekengerei.
Ze at nu al twee weken geen vlees.
Je moet toch wat om het milieu te redden. Anderen doen het niet voor je.
Ze zocht de kleurpotloden bij elkaar.
Een bruine en het juiste geel voor de mosterd, iets lichter dan oker.
Vervolgens een robijn rode voor de ketchup en gebroken wit voor het broodje zelf.
Geconcentreerd tekende ze een beste plak wittebrood met veel luchtige gaatjes.
Dat was wat brood zo lekker maakte, precies dat wat er niet was.
Een dikke korst en daarna de boter. Een klein beetje geel erbij. Het zag er nu al appetijtelijk uit.
Vanuit haar ooghoek zag ze iets bewegen.
Van achter het blik potloden op tafel kroop een beestje haar kant op.
Het was zo’n tien centimeter groot. Twee uitpuilende oogjes op de kop.
Ze gaf een gil en sprong van haar stoel. Ze zocht iets om het diertje mee dood te slaan.
Het dikke boek op het plankje naast haar bed leek bij uitstek geschikt.
Als ze het op het beestje zou laten vallen, zou het geplet worden.
De twee uitpuilende oogjes zouden onherkenbaar op de kaft van het boek achterblijven.
Ineens kreeg ze medelijden met het schepseltje dat nergens om gevraagd had.
Dat er gewoon was.
Ze wilde het beestje niet dood maken, niet echt. Ze kende het diertje niet eens.
Ze moest het minstens een kans geven. Haarzelf de kans geven.
Het zou maar zo haar vriendje kunnen worden, haar mattie.
Ze liep terug naar de tafel maar het beestje was weg. ‘Mattie’, zei ze zachtjes. ‘Waar ben je? kom dan.’
Mattie zat nu ergens anders in haar huis.
Misschien ergens verscholen. Om vannacht, via haar mond, bij haar naar binnen te kruipen.
Zoals spinnen dat doen. Wie weet hoeveel spinnen zij al had gegeten zonder het te weten.
Ze riep zichzelf tot de orde. Ze zou het immers een kans geven.

Daar in de hoek, daar was Mattie weer.
Als je je angst opzij zet, kijk je anders naar de wereld.
Mattie was bruin en had gele vlekjes.
Twee pootjes in het zicht, lange kromme pootjes met aan elk uiteinde vier ronde napjes.
Ze kon niet zien of Mattie haar aankeek, de bolle oogjes stonden elk naar buiten gericht.
Ze kroop heel voorzichtig op haar knieën naar de hoek.
Mattie had een glanslaag over haar huid. Hoe zou het voelen?
Hoogstwaarschijnlijk plakkerig. Plakkerig maar veerkrachtig.
Haar vingerafdruk zou achter kunnen blijven op de huid.
Zelfs een deukje veroorzaken. Ze wilde Mattie geen deukje geven.
Voorzichtig kroop haar hand, met haar wijsvinger voorop, over de vloer.
Langzaam richting het bolle kopje.
Ze was er bijna, ze hield halt bij haar mondje.
Nu ze goed keek zag ze dat ze rode lipjes had.
‘Mattie, wat heb je een mooi rood mondje.’
Ze had het nog niet gezegd of datzelfde mondje sloot zich pijlsnel rond haar wijsvinger.
In een reflex trok ze haar hand terug, maar Mattie ging mee.
Ze schudde haar hand hevig op en neer, maar Mattie liet niet los.
Ze zoog zich verder vast, haar vinger nu tot aan Matties huigje.
Ze gilde niet, ze maakte een geluid dat ze niet van zichzelf kende.
Een gemurmel, dat ergens uit de diepte van haar ingewanden omhoog kwam borrelen.
Met haar andere hand trok ze Mattie van haar vinger af.
Ze moest veel kracht gebruiken.
Zodra ze los was smeet ze het beestje weg.
Op de tafel.
Bovenop haar tekening.

Scroll naar boven