arend

In de verre omtrek was er niemand te zien.
Als er toch iemand zou verschijnen zou diegene alles met haar kunnen doen.
Van kwaad tot erger.
Niemand die het zou weten.

Maar er was niemand.

Tot die tijd kon zij genieten van dat wat er wel was.
De geur van het gras.
De kleur van tarwe en rogge.
De witte wolken in het blauw.
Daar zweefde een roofvogel in de lucht.
Plotseling dook hij naar beneden.
Van veraf had hij vast een veldmuisje gezien.
Een muisje dat nog van niks wist.
Niet wist dat hij er straks niet meer zou zijn.
Ze volgde de vogel die recht op haar af kwam.
Niet van richting veranderde.
Ze wierp zich ijlings op de grond.
Tussen het graan.
Onzichtbaar.

Hij landde op haar hoofd.
Zijn klauwen haalden haar huid open.
Hij nam haar niet mee de lucht in.
Hij liep haar rug op en bleef daar een tijdje zitten.
Ze kon niet zien wat hij deed.
Speurde hij de omtrek af of keek hij naar haar?
Naar haar oor, dat bloot in zijn zicht lag.
Hij hipte op de grond, naast haar.
Schurkte met zijn kop tegen haar aan.
Voorzichtig draaide ze zich een kwartslag.
Hij nestelde zich tegen haar borst en sloot zijn ogen.
In de verte verschenen jagers.
Drie mannen met geweren, als een plaatje uit een boek.
Ze bleef liggen tot de mannen haar passeerden.
Op maar een paar meter van haar af.
De vogel hield zich voor dood totdat de stemmen verstomden en de jagers uit zicht verdwenen.
Voorzichtig aaide ze zijn vleugels om daarna zachtjes zijn kop te strelen.
De vogel keek haar met zijn grote ogen aan.
Ze wou dat hij kon praten.
Dat ze even konden praten met elkaar.
Over hun diepste geheimen en hun grootste angsten.
Over vurige verlangens en verwachtingen van het leven.
Over wat gelukt was en wat niet.

‘Ik noem je Arend’ zei ze.
Hij kraste zachtjes: ‘kjie kjie kjie’ en vloog weg.

Scroll naar boven